Dutch Vocabulary
Click on letter: GT-Google Translate; GD-Google Define; H-Collins; L-Longman; M-Macmillan; O-Oxford; © or C-Cambridge
GT
GD
C
H
L
M
O
a
GT
GD
C
H
L
M
O
about
/əˈbaʊt/ = PREPOSITION: over, ongeveer, om, omtrent, met betrekking tot, betreffende, omstreeks, rondom, aangaande, zowat;
ADVERB: ongeveer, om;
USER: over, ongeveer, over de, over het, om
GT
GD
C
H
L
M
O
acceleration
/əkˌsel.əˈreɪ.ʃən/ = NOUN: versnelling, acceleratie, bespoediging;
USER: versnelling, acceleratie, versnellen, de versnelling, versnelde
GT
GD
C
H
L
M
O
add
/æd/ = VERB: toevoegen, optellen, bijvoegen, bijtellen, aanbouwen, bijdoen, bijleggen, samentellen, aanvoegen;
USER: toevoegen, optellen, toe te voegen, voeg, voegen
GT
GD
C
H
L
M
O
adopted
/əˈdɒp.tɪd/ = ADJECTIVE: aangenomen, overgenomen, geadopteerd;
USER: aangenomen, vastgesteld, goedgekeurd, vastgestelde, genomen
GT
GD
C
H
L
M
O
adventure
/ədˈven.tʃər/ = NOUN: avontuur, onderneming, voorval, waagstuk, gewaagde onderneming, risico, speculatie;
VERB: wagen;
USER: avontuur, Adventure, avontuurlijke, avonturenfilms, avonturen
GT
GD
C
H
L
M
O
all
/ɔːl/ = ADJECTIVE: alle, al, elk, heel, ieder, gans, enig;
NOUN: al;
PRONOUN: alles;
ADVERB: geheel, helemaal, heel, volkomen, een en al;
USER: alle, alles, al, allemaal, allen
GT
GD
C
H
L
M
O
almost
/ˈɔːl.məʊst/ = ADVERB: bijna, nagenoeg, haast, schier, bijkans;
USER: bijna, nagenoeg, vrijwel, haast
GT
GD
C
H
L
M
O
also
/ˈɔːl.səʊ/ = ADVERB: ook, eveneens, tevens, bovendien, evenals, mee, evenzo, insgelijks;
USER: ook, tevens, eveneens, ook de, bovendien
GT
GD
C
H
L
M
O
an
/ən/ = ARTICLE: een;
USER: een, van een, de
GT
GD
C
H
L
M
O
and
/ænd/ = CONJUNCTION: en;
USER: en, en de, en het
GT
GD
C
H
L
M
O
announce
/əˈnaʊns/ = VERB: aankondigen, bekendmaken, aanmelden, aandienen, adverteren, afroepen;
USER: aankondigen, kondigen, aan te kondigen, te kondigen, bekend
GT
GD
C
H
L
M
O
another
/əˈnʌð.ər/ = ADJECTIVE: ander, nog een, tweede, nog één;
USER: ander, nog een, andere, een andere, een ander
GT
GD
C
H
L
M
O
any
/ˈen.i/ = PRONOUN: een, elk, ieder;
ADVERB: enig, welke ... ook;
USER: elk, ieder, een, enig, elke
GT
GD
C
H
L
M
O
applied
/əˈplaɪd/ = ADJECTIVE: toegepast;
USER: toegepast, toepassing, aangebracht, toegepaste, van toepassing
GT
GD
C
H
L
M
O
are
/ɑːr/ = NOUN: are, vierkante decameter;
USER: zijn, bent, is, worden
GT
GD
C
H
L
M
O
as
/əz/ = ADVERB: als, zoals, evenals;
CONJUNCTION: als, zoals, aangezien, want, terwijl, daar, wanneer, toen, naarmate;
USER: als, zoals, aangezien, zo, vanaf
GT
GD
C
H
L
M
O
asking
/ɑːsk/ = VERB: vragen, verzoeken, verlangen, eisen, uitnodigen, vergen, opgeven;
USER: vragen, vraagt, vraag, te vragen, vroeg
GT
GD
C
H
L
M
O
at
/ət/ = PREPOSITION: op, bij, in, aan, van, om, naar, tegen, te, voor, ter, tot, à;
USER: bij, op, tegen, in, aan
GT
GD
C
H
L
M
O
attractive
/əˈtræk.tɪv/ = ADJECTIVE: aantrekkelijk, aanlokkelijk, boeiend;
USER: aantrekkelijk, aantrekkelijke, aantrekkelijker, mooie, mooi
GT
GD
C
H
L
M
O
auto
/ˈɔː.təʊ/ = ADJECTIVE: auto;
NOUN: wagen;
USER: auto, automatische, automatisch, Autom
GT
GD
C
H
L
M
O
basic
/ˈbeɪ.sɪk/ = ADJECTIVE: basis-, fundamenteel, basisch;
NOUN: fundament;
USER: basis-, basisch, fundamenteel, Basic, basis
GT
GD
C
H
L
M
O
be
/biː/ = VERB: worden, zijn, liggen, staan, gebeuren, wezen, verkeren;
USER: zijn, worden, te, wel, is
GT
GD
C
H
L
M
O
beautiful
/ˈbjuː.tɪ.fəl/ = VERB: slaan, kloppen, overtreffen, afranselen, beuken, uitkloppen, braken, smeden, stampen;
USER: mooi, mooie, prachtige, prachtig, schitterende
GT
GD
C
H
L
M
O
because
/bɪˈkəz/ = CONJUNCTION: omdat, want, doordat, aangezien, daar, wijl;
USER: omdat, want, vanwege, wegens
GT
GD
C
H
L
M
O
behind
/bɪˈhaɪnd/ = ADVERB: achter, achteraan, achterom, van achteren, te laat, ten achteren;
PREPOSITION: achter, na, over;
USER: achter, achteren, wanhopig voor, wanhopig, achter de
GT
GD
C
H
L
M
O
bit
/bɪt/ = NOUN: beetje, bit, stukje, ietsje, hap, baard, gebit, sikkepit, beting, schaafbeitel;
VERB: tegenhouden;
USER: beetje, bit, bits, wat, iets
GT
GD
C
H
L
M
O
boosted
/buːst/ = VERB: maken voor;
USER: gestimuleerd, versterkt, opgevoerd, impuls, verhoogd
GT
GD
C
H
L
M
O
boosts
/buːst/ = NOUN: reclame;
VERB: maken voor;
USER: boosts, verhoogt, verhoogt de, verhogingen, boost
GT
GD
C
H
L
M
O
braking
/breɪk/ = VERB: remmen, afremmen, repelen;
USER: remmen, rem, remsysteem, afremmen, remwerking
GT
GD
C
H
L
M
O
but
/bʌt/ = PREPOSITION: maar, behalve, buiten, uitgenomen;
CONJUNCTION: maar, doch;
ADVERB: slechts, enkel;
USER: maar, doch
GT
GD
C
H
L
M
O
by
/baɪ/ = PREPOSITION: door, van, op, met, bij, per, aan, volgens, tegen, langs, over, voorbij, naast, om, dichtbij, nabij;
USER: door, van, bij, op, met
GT
GD
C
H
L
M
O
came
/keɪm/ = VERB: komen, worden, uitkomen, opkomen, meegaan, verschijnen, aankomen, naderen, afstammen, voortkomen uit, ontkiemen, het gevolg zijn van;
USER: kwam, kwamen, gekomen, was, werd
GT
GD
C
H
L
M
O
can
/kæn/ = NOUN: kan, blikje, inmaakblik;
VERB: kunnen, inblikken, inmaken, afdanken;
USER: kan, kunnen, kunt, blikje
GT
GD
C
H
L
M
O
car
/kɑːr/ = NOUN: auto, wagen, kar, tram, gondel, schuitje, spoorwagen;
USER: auto, wagen, de auto, car
GT
GD
C
H
L
M
O
cars
/kɑːr/ = NOUN: auto, wagen, kar, tram, gondel, schuitje, spoorwagen;
USER: auto's, auto, wagens, autos
GT
GD
C
H
L
M
O
case
/keɪs/ = NOUN: geval, zaak, koffer, kast, kist, doos, koker, omhulsel, huls, aangelegenheid, affaire, naamval, foedraal, overtrek, ding, trommel, bus;
USER: geval, zaak, bij, case, het geval
GT
GD
C
H
L
M
O
cc
/ˌsiːˈsiː/ = USER: cc, gegeven CC, gesloten vat
GT
GD
C
H
L
M
O
champions
/ˈtʃæm.pi.ən/ = NOUN: kampioen, voorvechter, kampvechter, titelhouder;
USER: kampioenen, champions, kampioenen van, de kampioenen, de kampioenen van
GT
GD
C
H
L
M
O
change
/tʃeɪndʒ/ = VERB: veranderen, wisselen, verwisselen, overstappen, ruilen, omslaan;
NOUN: verandering, wijziging, wisselgeld, overgang, afwisseling;
ADJECTIVE: veranderd;
USER: veranderen, verandering, wijzigen, te veranderen, te wijzigen
GT
GD
C
H
L
M
O
click
/klɪk/ = VERB: klikken, tikken, klakken, knappen, klappen, kletteren, klotsen, gappen, aanslaan, pakken;
NOUN: klink, geklik, getik, pal, aanslag;
USER: klikken, klik, op, klikt, klik op
GT
GD
C
H
L
M
O
close
/kləʊz/ = VERB: afsluiten, sluiten, dichtgaan, dichtdoen, eindigen;
ADJECTIVE: dicht, gesloten;
ADVERB: dichtbij, vlak bij;
NOUN: slot, einde, eind;
USER: sluiten, dicht, afsluiten, close, sluit
GT
GD
C
H
L
M
O
cloud
/klaʊd/ = NOUN: wolk, grote menigte;
VERB: verduisteren, bewolken, benevelen, overschaduwen, bezoedelen, vlammen, vegen, betrekken;
USER: wolk, cloud, wolken, wolk De
GT
GD
C
H
L
M
O
cockpit
/ˈkɒk.pɪt/ = NOUN: stuurstoel;
USER: cockpit, kuip, stuurhut
GT
GD
C
H
L
M
O
colour
/ˈkʌl.ər/ = NOUN: kleur, kleur, kleur, kleur, tint, tint, tint, tint, verf, verf;
VERB: kleuren, kleuren;
USER: kleur, kleuren, color, Colors, Kleurenfotografie
GT
GD
C
H
L
M
O
company
/ˈkʌm.pə.ni/ = NOUN: vennootschap, firma, maatschappij, gezelschap, genootschap, handelshuis, visite, gilde, vendel, handelsfirma;
USER: vennootschap, gezelschap, maatschappij, firma, bedrijf
GT
GD
C
H
L
M
O
components
/kəmˈpəʊ.nənt/ = NOUN: details;
USER: onderdelen, componenten, bestanddelen, elementen
GT
GD
C
H
L
M
O
concept
/ˈkɒn.sept/ = NOUN: concept, begrip, opvatting;
USER: concept, begrip, concept van, opvatting
GT
GD
C
H
L
M
O
concerning
/kənˈsɜː.nɪŋ/ = PREPOSITION: betreffende, omtrent, aangaande, nopens;
USER: betreffende, aangaande, omtrent, inzake, betrekking
GT
GD
C
H
L
M
O
console
/kənˈsəʊl/ = VERB: troosten, vertroosten;
USER: troosten, console, te troosten, troost, de console
GT
GD
C
H
L
M
O
convey
/kənˈveɪ/ = VERB: overbrengen, vervoeren, overdragen, uitdrukken, aangeven, aanreiken, afdragen, verschepen;
USER: overbrengen, vervoeren, brengen, te brengen, over te brengen
GT
GD
C
H
L
M
O
correct
/kəˈrekt/ = VERB: verbeteren, corrigeren, terechtwijzen, tuchtigen;
ADJECTIVE: correct, juist, goed, nauwkeurig, in orde, precies;
USER: corrigeren, te corrigeren, verhelpen, correctie, correct
GT
GD
C
H
L
M
O
could
/kʊd/ = VERB: kon;
USER: kon, konden, kan, kunnen, zou
GT
GD
C
H
L
M
O
create
/kriˈeɪt/ = VERB: creëren, scheppen, teweegbrengen, voortbrengen, benoemen tot, aanstellen tot;
USER: creëren, scheppen, maken, te creëren, te maken
GT
GD
C
H
L
M
O
cycle
/ˈsaɪ.kl̩/ = NOUN: cyclus, fiets, kringloop, rijwiel, tijdkring;
VERB: fietsen, ronddraaien, wielrijden;
USER: cyclus, cycle, fietsen, fiets
GT
GD
C
H
L
M
O
d
/əd/ = NOUN: re
GT
GD
C
H
L
M
O
dec
/ˈdeb.juː.tɒnt/ = USER: december
GT
GD
C
H
L
M
O
deliver
/dɪˈlɪv.ər/ = VERB: leveren, afleveren, bezorgen, geven, verlossen, bevrijden, afgeven, overhandigen, overbrengen, bestellen, uitreiken, ter hand stellen;
USER: leveren, te leveren, levert, bieden, bezorgen
GT
GD
C
H
L
M
O
design
/dɪˈzaɪn/ = NOUN: ontwerp, opzet, tekening, plan, doel, bedoeling, werkje, oogmerk, schets;
VERB: ontwerpen, tekenen, schetsen, beogen, aanwijzen, bedoelen, bestemmen;
USER: ontwerp, ontwerpen, ontwerp van, ontwerpzone
GT
GD
C
H
L
M
O
designed
/dɪˈzaɪn/ = ADJECTIVE: ontworpen, opzettelijk, voorbeschikt, met voorbedachte rade;
USER: ontworpen, gemaakt, bedoeld, ontwikkeld, is ontworpen
GT
GD
C
H
L
M
O
designer
/dɪˈzaɪ.nər/ = NOUN: ontwerper, intrigant, ontwerp-tekenaar;
USER: ontwerper, Designer, design
GT
GD
C
H
L
M
O
developed
/dɪˈvel.əpt/ = ADJECTIVE: ontwikkelend;
USER: ontwikkeld, ontwikkelde, ontwikkelden, ontwikkeling, ontwikkelen
GT
GD
C
H
L
M
O
director
/daɪˈrek.tər/ = NOUN: directeur, bestuurder, leider, commissaris, raadsman;
USER: directeur, bestuurder, Director, regisseur
GT
GD
C
H
L
M
O
don
/dɒn/ = NOUN: don, professor;
VERB: aantrekken;
USER: don, hoeft, trek, hoeft niet
GT
GD
C
H
L
M
O
drive
/draɪv/ = VERB: besturen, drijven, autorijden, aandrijven, auto rijden, mennen, voortdrijven;
NOUN: rit, oprit, oprijlaan, rijtoer, drijfjacht;
USER: drijven, besturen, autorijden, rijden, rijdt
GT
GD
C
H
L
M
O
driver
/ˈdraɪ.vər/ = NOUN: bestuurder, chauffeur, drijver, koetsier, aandrijver, menner, voerman, wagenmenner, conducteur, drijfwiel, stukrijder;
USER: bestuurder, chauffeur, driver, stuurprogramma
GT
GD
C
H
L
M
O
driving
/ˈdraɪ.vɪŋ/ = NOUN: aandrijving, het autorijden, drijfwerk, drift;
ADJECTIVE: drijf, krachtig, aandrijvings, heftig, sterk;
USER: rijden, driving, drijven, drijvende, rijdt
GT
GD
C
H
L
M
O
electric
/ɪˈlek.trɪk/ = ADJECTIVE: elektrisch;
USER: elektrisch, elektrische, electrische, elektromotor, elektriciteit
GT
GD
C
H
L
M
O
electrics
/iˈlek.trɪks/ = USER: elektra, electra, electrics, elektrische, elektronica,
GT
GD
C
H
L
M
O
emphasis
/ˈem.fə.sɪs/ = NOUN: nadruk, klemtoon, klem;
USER: nadruk, klemtoon, de nadruk, aandacht, accent
GT
GD
C
H
L
M
O
en
/-ən/ = USER: nl, en, eigen, een eigen
GT
GD
C
H
L
M
O
enabled
/ɪˈneɪ.bl̩d/ = VERB: in staat stellen, gelegenheid geven, machtigheid geven;
USER: ingeschakeld, geactiveerd, nodig, aanstaat, staat
GT
GD
C
H
L
M
O
energy
/ˈen.ə.dʒi/ = NOUN: energie, arbeidsvermogen, wilskracht, fut, nadruk, spirit;
USER: energie, energiebronnen, energieverbruik
GT
GD
C
H
L
M
O
engine
/ˈen.dʒɪn/ = NOUN: motor, machine, locomotief, brandspuit;
ADJECTIVE: motor, machine, locomotief;
USER: motor, engine, de motor, Zoekmachine, motoren
GT
GD
C
H
L
M
O
english
/ˈɪŋ.ɡlɪʃ/ = NOUN: Engels;
ADJECTIVE: Engels
GT
GD
C
H
L
M
O
entire
/ɪnˈtaɪər/ = ADJECTIVE: geheel, heel, volledig, compleet, gans, volkomen, vol, gaaf, algeheel, onbeschadigd;
USER: geheel, heel, volledig, hele, gehele
GT
GD
C
H
L
M
O
even
/ˈiː.vən/ = ADVERB: zelfs;
ADJECTIVE: gelijkmatig, gelijk, effen, vlak, quitte;
NOUN: avond;
VERB: effenen, gelijkmaken, gelijkstellen;
USER: zelfs, ook, nog, eens
GT
GD
C
H
L
M
O
exactly
/ɪɡˈzækt.li/ = ADVERB: precies, juist, nauwkeurig, nauwgezet, stipt, accuraat;
USER: precies, exact, juist, echt, nauwkeurig
GT
GD
C
H
L
M
O
excellent
/ˈek.səl.ənt/ = ADJECTIVE: uitstekend, excellent, voortreffelijk, uitmuntend, uitnemend;
USER: uitstekend, excellent, uitstekende, een uitstekende, goede
GT
GD
C
H
L
M
O
existing
/ɪɡˈzɪs.tɪŋ/ = ADJECTIVE: bestaand, aanwezig;
USER: bestaand, bestaande, de bestaande, huidige, bestaan
GT
GD
C
H
L
M
O
explains
/ɪkˈspleɪn/ = VERB: verklaren, uitleggen, toelichten, verduidelijken, uiteenzetten, verstaanbaar maken;
USER: verklaart, legt uit, vertelt, uitgelegd, legt
GT
GD
C
H
L
M
O
express
/ɪkˈspres/ = ADJECTIVE: uitdrukkelijk, opzettelijk, bepaald, speciaal;
VERB: uiten, uitdrukken, uitpersen;
NOUN: expresse, exprestrein, sneltrein;
ADVERB: opzettelijk, per expresse, speciaal;
USER: uitdrukkelijk, uiten, expresse, uitdrukken, uitdrukkelijke
GT
GD
C
H
L
M
O
expresses
/ɪkˈspres/ = NOUN: explosie, ontploffing, uitbarsting;
USER: uitdrukt, spreekt, drukt, uitdrukking, uiting
GT
GD
C
H
L
M
O
f
/ef/ = USER: f, Man, v, C,
GT
GD
C
H
L
M
O
favorite
/ˈfeɪ.vər.ɪt/ = NOUN: favoriet, favoriet, lieveling, lieveling, gunsteling, gunsteling, gunstelinge, gunstelinge;
ADJECTIVE: uitverkoren, uitverkoren, geliefkoosd, geliefkoosd;
USER: favoriet, favoriete, favorieten, favorite
GT
GD
C
H
L
M
O
feasible
/ˈfiː.zə.bl̩/ = NOUN: mogelijkheid, doenlijkheid;
USER: uitvoerbaar, doenlijk, haalbaar, mogelijk, haalbaar is
GT
GD
C
H
L
M
O
few
/fjuː/ = ADVERB: weinig, wat, zelden, dun, spaarzaam;
NOUN: minderheid;
USER: weinig, paar, enkele, aantal, weinige
GT
GD
C
H
L
M
O
find
/faɪnd/ = VERB: vinden, ontdekken, bevinden, aantreffen, treffen, ondervinden, bemerken, verklaren, uitspreken;
NOUN: vondst, vindplaats, vangst;
USER: vinden, te vinden, vind, vindt, voorbeeld
GT
GD
C
H
L
M
O
first
/ˈfɜːst/ = NOUN: eerste, eerste plaats, eerste prijs, eerste stem;
ADJECTIVE: eerste, eerst, voornaamst, first-, first, eerst, voor het eerst, ten eerste, eerder, primo, eerstens, liever;
USER: eerste, eerst, als eerste, de eerste, Elke optie
GT
GD
C
H
L
M
O
float
/fləʊt/ = VERB: zweven, drijven, dobberen, vlotten, wapperen, oprichten, vlot zijn, uitschrijven;
NOUN: vlotter, drijver, dobber, vlot, zwemband, houtvlot, drijvende boei;
USER: zweven, drijven, vlotter, float, drijft
GT
GD
C
H
L
M
O
floats
/fləʊt/ = NOUN: vlotter, drijver, dobber, vlot, zwemband, houtvlot, drijvende boei;
USER: praalwagens, drijvers, vlotters, drijft, zweeft
GT
GD
C
H
L
M
O
followed
/ˈfɒl.əʊ/ = VERB: volgen, opvolgen, volgen op, vervolgen, achtervolgen, handelen volgens, nalopen, nazetten, uitoefenen;
USER: gevolgd, volgde, gevolgde, volgden, volgen
GT
GD
C
H
L
M
O
for
/fɔːr/ = PREPOSITION: voor, om, naar, tot, gedurende, wegens, uit, in plaats van, van wege;
CONJUNCTION: want, omdat, daar;
USER: voor, voor de, van, voor het, te
GT
GD
C
H
L
M
O
format
/ˈfɔː.mæt/ = NOUN: formaat;
USER: formaat, indeling, format
GT
GD
C
H
L
M
O
from
/frɒm/ = PREPOSITION: van, uit, vanaf, vanuit, door, naar, met ingang van, vandaan, sedert, ten gevolge van, wegens, van ... af;
USER: van, uit, vanaf, vanuit, van de
GT
GD
C
H
L
M
O
front
/frʌnt/ = NOUN: voorzijde, voorkant, front, voorgevel, voorste gedeelte, frontje, tongklank;
ADJECTIVE: voorste;
VERB: uitzien, staan tegenover, het hoofd bieden;
USER: front, voorzijde, voorkant, voorste, voor
GT
GD
C
H
L
M
O
fundamental
/ˌfəndəˈmentl/ = ADJECTIVE: fundamenteel, ten grondslag liggend, oorsrponkelijk, grond-;
NOUN: basis, grondslag, grondtoon, grondbeginsel;
USER: fundamenteel, fundamentele, de fundamentele, fundamenteel belang, basis
GT
GD
C
H
L
M
O
fundamentals
/ˌfəndəˈmentl/ = NOUN: basis, grondslag, grondtoon, grondbeginsel;
USER: fundamentals, fundamenten, grondbeginselen, fundamentele, grondslagen
GT
GD
C
H
L
M
O
future
/ˈfjuː.tʃər/ = NOUN: toekomst, aanstaande, toekomende tijd, wezenstrek;
ADJECTIVE: toekomstig, aanstaande, toekomend, beginnend;
USER: toekomst, toekomstig, toekomstige, de toekomst, de toekomstige
GT
GD
C
H
L
M
O
give
/ɡɪv/ = VERB: geven, verlenen, schenken, opgeven, meegeven, aangeven, cadeau geven, schaffen, voorgeven, medegeven;
NOUN: veerkracht;
USER: geven, te geven, geef, geeft, bieden
GT
GD
C
H
L
M
O
gives
/ɡɪv/ = VERB: geven, verlenen, schenken, opgeven, meegeven, aangeven, cadeau geven, schaffen, voorgeven, medegeven;
USER: geeft, haal, biedt
GT
GD
C
H
L
M
O
had
/hæd/ = VERB: hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen;
USER: had, hadden, gehad, moest, moesten
GT
GD
C
H
L
M
O
has
/hæz/ = VERB: hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen;
USER: heeft, is, biedt, beschikt, beschikt over
GT
GD
C
H
L
M
O
have
/hæv/ = USER: have-, have, hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen;
USER: hebben, moeten, zijn, moet, heb
GT
GD
C
H
L
M
O
hear
/hɪər/ = VERB: horen, luisteren, vernemen, verstaan, verhoren, overhoren, gehorig zijn;
USER: horen, hoort, hoor, te horen, gehoord
GT
GD
C
H
L
M
O
heartbeat
/ˈhɑːt.biːt/ = NOUN: hartslag, hartklopping;
USER: hartslag, heartbeat, nanoseconde, hartslag te
GT
GD
C
H
L
M
O
hope
/həʊp/ = NOUN: hoop, verwachting;
VERB: hopen, verwachten;
USER: hoop, hopen, hoop dat, hopen dat
GT
GD
C
H
L
M
O
horsepower
= NOUN: paardekracht, PK;
USER: paardekracht, pK, horsepower, vermogen, paardenkracht
GT
GD
C
H
L
M
O
i
/aɪ/ = PRONOUN: ik, mij, me;
USER: ik, i, ik heb, mij, me
GT
GD
C
H
L
M
O
ideas
/aɪˈdɪə/ = NOUN: idee, gedachte, denkbeeld, bedoeling, voorstelling, begrip, opvatting, plan, voornemen, oogmerk, verbeelding, fantasie;
USER: ideeën, ideeën te, idee
GT
GD
C
H
L
M
O
identity
/aɪˈden.tɪ.ti/ = NOUN: identiteit, overeenstemming, persoonlijkheid, individualiteit, eenzelvigheid, volkomen gelijkheid;
USER: identiteit, de identiteit, identity, identiteit van, identiteitskaart
GT
GD
C
H
L
M
O
immediately
/ɪˈmiː.di.ət.li/ = ADVERB: onmiddellijk, onverwijld, dadelijk, ogenblikkelijk;
USER: onmiddellijk, direct, meteen, onverwijld, onmiddelijk
GT
GD
C
H
L
M
O
in
/ɪn/ = PREPOSITION: in, op, bij, aan, te, uit, naar, ter, over, volgens, voor-;
ADVERB: binnen, thuis;
USER: in, op, in de, van, in het
GT
GD
C
H
L
M
O
interesting
/ˈɪn.trəs.tɪŋ/ = ADJECTIVE: interessant, belangwekkend, wetenswaardig;
USER: interessant, interessante, interessanter
GT
GD
C
H
L
M
O
interior
/ɪnˈtɪə.ri.ər/ = NOUN: interieur, binnenland, binnenste, interlijke;
ADJECTIVE: binnenlands, binnen-, binnenste, inwendig, innerlijk;
USER: interieur, binnenland, binnenlands, interior, binnenkant
GT
GD
C
H
L
M
O
involves
/ɪnˈvɒlv/ = VERB: betrekken, met zich brengen, verwikkelen, wikkelen in, na zich slepen;
USER: impliceert, gaat, houdt, betreft, omvat
GT
GD
C
H
L
M
O
is
/ɪz/ = USER: is, ligt, wordt, is het
GT
GD
C
H
L
M
O
it
/ɪt/ = PRONOUN: het, zij, dat, hij, dit;
USER: het, zij, is, deze, dat
GT
GD
C
H
L
M
O
its
/ɪts/ = PRONOUN: haar, zijn;
USER: zijn, haar, de, het, een
GT
GD
C
H
L
M
O
just
/dʒʌst/ = ADVERB: net, gewoon, enkel, alleen maar, juist, precies, zoëven;
ADJECTIVE: juist, rechtvaardig, gerechtvaardigd, rechtmatig, gegrond;
NOUN: steekspel, toernooi;
VERB: steekspel houden;
USER: net, gewoon, enkel, slechts, alleen
GT
GD
C
H
L
M
O
key
/kiː/ = NOUN: toets, sleutel, spie, toonaard, klavier, sluitsteen, pin, toon, wig, stemming;
VERB: bevestigen, spannen;
USER: sleutel, toets, belangrijke, belangrijkste
GT
GD
C
H
L
M
O
kg
GT
GD
C
H
L
M
O
know
/nəʊ/ = VERB: weten, kennen, begrijpen, herkennen, verstaan, onderscheiden, zich bewust van zijn;
USER: weten, kennen, weet, kent, weet dat
GT
GD
C
H
L
M
O
la
/lɑː/ = NOUN: la;
USER: la, van La
GT
GD
C
H
L
M
O
language
/ˈlæŋ.ɡwɪdʒ/ = NOUN: taal, spraak;
USER: taal, talen, eigen taal, language, taal wijzigen
GT
GD
C
H
L
M
O
life
/laɪf/ = NOUN: leven, levensduur, levenswijze, levendigheid, levensbeschrijving, kans, energie, hachje, bezieling;
USER: leven, levensduur, het leven, life, leven te
GT
GD
C
H
L
M
O
light
/laɪt/ = NOUN: licht, verlichting, lamp, daglicht, belichting;
ADJECTIVE: licht, verlicht, luchtig, helder;
VERB: lichten, verlichten, stralen;
USER: licht, lichte, het licht, light, lampje
GT
GD
C
H
L
M
O
lightness
/ˈlaɪt.nəs/ = NOUN: lichtheid;
USER: lichtheid, licht, helderheid, de lichtheid, luchtigheid
GT
GD
C
H
L
M
O
like
/laɪk/ = ADJECTIVE: zoals, gelijk, soortgelijk, dergelijk;
PREPOSITION: zoals, als, zo;
CONJUNCTION: zoals, als, alsof;
VERB: willen;
NOUN: gelijke;
USER: zoals, als, alsof, net als
GT
GD
C
H
L
M
O
link
/lɪŋk/ = NOUN: link, verband, verbinding, schakel, fakkel, manchetknoop, pektoorts;
VERB: verbinden, schakelen, monteren, zetten, zich aansluiten, aaneenschakelen, ineenslaan, zich verbinden, steken door;
USER: link, koppeling, link te, verband, verbinding
GT
GD
C
H
L
M
O
little
/ˈlɪt.l̩/ = NOUN: beetje, weinige, kleinigheid;
ADJECTIVE: weinig, beetje, klein, gering, laag, luttel, karig;
ADVERB: weinig, ietsje;
USER: beetje, weinig, klein, kleine, wat
GT
GD
C
H
L
M
O
living
/ˈlɪv.ɪŋ/ = NOUN: leven, levensonderhoud, bestaan, levenswijze, predikantsplaats;
ADJECTIVE: levend, levendig, stromend, wakker;
USER: leven, levend, levensonderhoud, levende, wonen
GT
GD
C
H
L
M
O
looked
/lʊk/ = USER: keek, gekeken, zag, zag er, keken
GT
GD
C
H
L
M
O
looking
/ˌɡʊdˈlʊk.ɪŋ/ = USER: zoek, kijken, op zoek, zoekt, looking
GT
GD
C
H
L
M
O
materials
/məˈtɪə.ri.əl/ = NOUN: materieel, beschikbare middelen;
USER: materieel, materialen, materiaal, stoffen, materialen die
GT
GD
C
H
L
M
O
model
/ˈmɒd.əl/ = NOUN: model, type, voorbeeld, maquette, toonbeeld, mannequin, mal, partijs;
ADJECTIVE: model-, voorbeeldig;
VERB: modelleren, boetseren, vormen, als mannequin fungeren;
USER: model, model Meer, model van, type
GT
GD
C
H
L
M
O
movement
/ˈmuːv.mənt/ = NOUN: beweging, voortgang, omzet, stoelgang, opwelling, deel van een muziekstuk, afmars;
USER: beweging, verkeer, verplaatsing, bewegingen, bewegen
GT
GD
C
H
L
M
O
mystic
/ˈmɪs.tɪk/ = NOUN: mysticus;
ADJECTIVE: mystiek, mystisch, verborgen;
USER: mysticus, mystiek, Mystic, mystieke, de mysticus
GT
GD
C
H
L
M
O
native
/ˈneɪ.tɪv/ = NOUN: inlander, inboorling, inheemse plant, inheems dier, burenpummel;
ADJECTIVE: inheems-, natuurlijk, aangeboren, gedegen, ingeboren, geboorte-;
USER: inlander, natuurlijk, inheemse, inwoner, inheems
GT
GD
C
H
L
M
O
needed
/ˈniː.dɪd/ = VERB: moeten, hoeven, behoeven, nodig hebben, vereisen, gebrek hebben, gebrek lijden;
USER: nodig, nodig is, nodig zijn, benodigde, die nodig
GT
GD
C
H
L
M
O
new
/njuː/ = ADJECTIVE: nieuw, opkomend, vers, onervaren, onbedekt;
USER: nieuw, nieuwe, new
GT
GD
C
H
L
M
O
noise
/nɔɪz/ = NOUN: lawaai, geluid, ruis, herrie, rumoer, drukte, geraas, gerucht, ophef, brom, leven, geroep;
USER: ruis, lawaai, geluid, herrie, geluidsniveau
GT
GD
C
H
L
M
O
non
/nɒn-/ = PREFIX: niet-, non-, vrij;
USER: niet, non, zonder, derde
GT
GD
C
H
L
M
O
not
/nɒt/ = ADVERB: niet, geen, nee, neen, heel;
USER: niet, geen, niet die
GT
GD
C
H
L
M
O
nous
/naʊs/ = NOUN: gezond verstand
GT
GD
C
H
L
M
O
now
/naʊ/ = ADVERB: nu, thans, nou, enfin, op het ogenblik;
CONJUNCTION: als;
USER: nu, bedrijf, met bedrijf, now, thans
GT
GD
C
H
L
M
O
object
/ˈɒb.dʒɪkt/ = NOUN: object, voorwerp, doel, onderwerp, ding, bedoeling, mikpunt, plan;
VERB: bezwaar maken, tegenwerpen, tegenspreken, bezwaar hebben tegen, tegenwerpingen maken, op iets tegen hebben;
USER: object, voorwerp, doel, objecten
GT
GD
C
H
L
M
O
of
/əv/ = PREPOSITION: van, over, bij;
USER: van, van de, van het, of, over
GT
GD
C
H
L
M
O
on
/ɒn/ = ADVERB: op, door, verder, voort, erop;
PREPOSITION: op, over, aan, in, bij, met, om, te, na, on-suffix, on;
USER: op, over, aan, op de, on
GT
GD
C
H
L
M
O
one
/wʌn/ = NOUN: een;
PRONOUN: men, iemand, een enkele, een zekere;
ADJECTIVE: dezelfde, enkel, enig, eerst, one-, one;
USER: een, men, ene, iemand
GT
GD
C
H
L
M
O
or
/ɔːr/ = CONJUNCTION: of;
NOUN: goudkleur;
USER: of, en, of de, of een
GT
GD
C
H
L
M
O
others
/ˈʌð.ər/ = USER: anderen, andere, meer, anderen te
GT
GD
C
H
L
M
O
own
/əʊn/ = ADJECTIVE: eigen, bloedeigen;
VERB: bezitten, hebben, erkennen, rijk zijn, erop nahouden, toegeven;
NOUN: eigendom, eigen familie;
USER: eigen, zelf
GT
GD
C
H
L
M
O
part
/pɑːt/ = NOUN: deel, onderdeel, gedeelte, rol, part, stuk, aandeel, partij;
VERB: scheiden, verdelen, uiteengaan, uit elkaar gaan;
USER: deel, onderdeel, gedeelte, part, deel uit
GT
GD
C
H
L
M
O
partitioned
/pɑːˈtɪʃ.ən/ = VERB: verdelen, afscheiden, afschutten;
USER: gepartitioneerd, gepartitioneerde, verdeeld, opgedeeld, partities
GT
GD
C
H
L
M
O
parts
/pɑːt/ = NOUN: gebied, streek, bekwaamheid, talent;
USER: onderdelen, delen, parts, delen van
GT
GD
C
H
L
M
O
passion
/ˈpæʃ.ən/ = NOUN: passie, hartstocht, drift, vuur, gloed;
VERB: lijden, van hartstocht vervullen, van hartstocht vervuld zijn;
USER: passie, hartstocht, passion, lijden
GT
GD
C
H
L
M
O
philosophie
/ˌfɪl.əˈsɒf.ɪ.kəl.i/ = USER: philosophie, filosofie, wijsbegeerte, Bedrijfsfilosofie,
GT
GD
C
H
L
M
O
philosophy
/fɪˈlɒs.ə.fi/ = NOUN: filosofie, wijsbegeerte, levensbeschouwing;
USER: filosofie, Wijsbegeerte, Philosophy, de filosofie, filosofie van
GT
GD
C
H
L
M
O
phrase
/freɪz/ = NOUN: frase, uitdrukking, woorden, gezegde, bewoording, zegswijze, spreekwijze;
VERB: inkleden, onder woorden brengen;
USER: frase, uitdrukking, zin, aanduiding, zinsnede
GT
GD
C
H
L
M
O
placed
/pleɪs/ = VERB: plaatsen, zetten, stellen, geklasseerd worden, thuisbrengen, verkopen, herinneren, arrangeren, aanstellen, benoemen, uitzetten, beleggen, betrekking vinden;
USER: geplaatst, gelegd, geplaatste, gebracht, bovenaan
GT
GD
C
H
L
M
O
please
/pliːz/ = VERB: behagen, bevallen, believen, gelieven, aanstaan, voldoen;
USER: alstublieft, alsjeblieft, behagen, kunt, kunt u
GT
GD
C
H
L
M
O
plus
/plʌs/ = PREPOSITION: plus;
NOUN: plusteken, positieve hoeveelheid, toegevoegde hoeveelheid;
ADJECTIVE: extra, positief;
USER: plus, excl., vermeerderd, vermeerderd met, exclusief
GT
GD
C
H
L
M
O
point
/pɔɪnt/ = NOUN: punt, puntje, piek, spits, stip, top, decimaalteken;
VERB: wijzen, punten, richten, stellen, mikken;
USER: punt, letter, point, bijzondere, moment
GT
GD
C
H
L
M
O
position
/pəˈzɪʃ.ən/ = NOUN: positie, standpunt, stand, ligging, houding, rang;
VERB: plaatsen, opstellen, de plaats bepalen van;
USER: positie, stand, standpunt, ligging, standpunt van
GT
GD
C
H
L
M
O
power
/paʊər/ = NOUN: macht, vermogen, kracht, mogendheid, sterkte, gezag, heerschappij;
VERB: drijfkracht verschaffen;
USER: vermogen, macht, kracht, mogendheid, stroom
GT
GD
C
H
L
M
O
presence
/ˈprez.əns/ = NOUN: aanwezigheid, tegenwoordigheid, bijzijn, presentie, voorkomen, uiterlijk, audiëntie;
USER: aanwezigheid, tegenwoordigheid, aanwezig, de aanwezigheid, aanwezigheid van
GT
GD
C
H
L
M
O
privileged
/ˈprɪv.əl.ɪdʒd/ = ADJECTIVE: bevoorrecht, voorrangs-;
USER: bevoorrecht, bevoorrechte, geprivilegieerde, gunstige, uitstekende
GT
GD
C
H
L
M
O
production
/prəˈdʌk.ʃən/ = NOUN: productie, produktie, product, voortbrenging, produkt, voortbrengsel;
USER: productie, de productie, produktie, productie van
GT
GD
C
H
L
M
O
project
/ˈprɒdʒ.ekt/ = VERB: projecteren, ontwerpen, beramen, werpen, vooruitsteken, uitspringen, slingeren, uitschieten;
NOUN: plan, ontwerp, onderneming;
USER: project, projecten, het project
GT
GD
C
H
L
M
O
published
/ˈpʌb.lɪʃ/ = VERB: publiceren, uitgeven, openbaar maken, bekend maken, afkondigen, emitteren, in omloop brengen;
USER: gepubliceerd, verschenen, publiceerde, gepubliceerde, bekendgemaakt
GT
GD
C
H
L
M
O
pulsating
/pʌlˈseɪ.tɪŋ/ = VERB: pulseren, kloppen, trillen, slaan;
USER: pulserende, pulserend, pulseren, pulseert, kloppende
GT
GD
C
H
L
M
O
question
/ˈkwes.tʃən/ = NOUN: vraag, kwestie, vraagstuk, interpellatie, navraag, rondvraag, examenopgaaf;
VERB: vragen, ondervragen, betwijfelen, in twijfel trekken, interpelleren;
USER: vraag, kwestie, betrokken, vragen, desbetreffende
GT
GD
C
H
L
M
O
qui
= USER: qui, van Qui,
GT
GD
C
H
L
M
O
racing
/ˈreɪ.sɪŋ/ = NOUN: wedren;
ADJECTIVE: hardlopend;
USER: racing, racen, race, rennen
GT
GD
C
H
L
M
O
range
/reɪndʒ/ = NOUN: reeks, gebied, actieradius, omvang, draagwijdte, keten, rij, fornuis, ruimte;
VERB: lopen, reiken, bestrijken;
USER: reeks, gebied, bereik, scala, aanbod
GT
GD
C
H
L
M
O
real
/rɪəl/ = ADJECTIVE: echt, werkelijk, reëel, daadwerkelijk, waar, wezenlijk, vast, zakelijk, effectief, onvervalst;
NOUN: reaal;
USER: echt, reëel, echte, real, reële
GT
GD
C
H
L
M
O
reality
/riˈæl.ɪ.ti/ = NOUN: realiteit;
USER: realiteit, werkelijkheid, de werkelijkheid, de realiteit, reality
GT
GD
C
H
L
M
O
really
/ˈrɪə.li/ = ADVERB: echt, werkelijk, inderdaad, in werkelijkheid, waarlijk, wezenlijk, zowaar;
USER: echt, werkelijk, erg, heel, eigenlijk
GT
GD
C
H
L
M
O
recovering
/rɪˈkʌv.ər/ = VERB: herstellen, terugkrijgen, genezen, herwinnen, bergen, heroveren, herkrijgen, beter worden, helen, goedmaken, weer inhalen, weer de hoogte ingaan, weer bedekken, droogleggen, zijn eis toegewezen krijgen;
USER: herstellende, herstellen, herstelt, het herstellen, herstellen van
GT
GD
C
H
L
M
O
red
/red/ = NOUN: rood;
ADJECTIVE: rood, blozend, bloedig;
USER: rood, rode, red
GT
GD
C
H
L
M
O
reflects
/rɪˈflekt/ = VERB: reflecteren, nadenken, spiegelen, terugkaatsen, terugwerpen, blaam werpen;
USER: reflecteert, weerspiegelt, weerspiegeling, afspiegeling, geeft
GT
GD
C
H
L
M
O
respect
/rɪˈspekt/ = NOUN: aanzien, eerbied, achting, hoogachting;
VERB: respecteren, eerbiedigen, hoogachten;
USER: aanzien, eerbied, respecteren, betrekking, respect
GT
GD
C
H
L
M
O
result
/rɪˈzʌlt/ = NOUN: resultaat, gevolg, uitkomst, uitslag, uitvloeisel, slotsom, besluit;
VERB: voortkomen, voortvloeien uit, uitlopen op, het gevolg zijn van, volgen uit, afstammen;
USER: gevolg, resultaat, leiden, resulteren, met resultaten
GT
GD
C
H
L
M
O
right
/raɪt/ = NOUN: recht, rechterkant;
ADJECTIVE: recht, rechts, rechter, juist, correct;
ADVERB: recht, juist, naar rechts, vlak;
VERB: rechten;
USER: rechts, recht, rechter, juist, juiste
GT
GD
C
H
L
M
O
s
= USER: s, en, Tussen, jaren, is
GT
GD
C
H
L
M
O
said
/sed/ = ADJECTIVE: voornoemd;
USER: zei, gezegd, zeiden, genoemde, zei dat
GT
GD
C
H
L
M
O
say
/seɪ/ = VERB: zeggen, luiden, opzeggen, opgeven;
NOUN: mening, zeggenschap;
ADVERB: bijvoorbeeld, ongeveer;
USER: zeggen, zeggen dat, zeg, zegt
GT
GD
C
H
L
M
O
seat
/siːt/ = NOUN: zetel, stoel, zitting, zitplaats, zit, zitvlak, bril, bank, houding, kruis;
VERB: plaatsen, neerzetten;
USER: zitting, zetel, zitplaats, zitvlak, stoel
GT
GD
C
H
L
M
O
seats
/siːt/ = NOUN: zetel, stoel, zitting, zitplaats, zit, zitvlak, bril, bank, houding, kruis;
VERB: plaatsen, neerzetten;
USER: zetels, zitplaatsen, stoelen, plaatsen, zittingen
GT
GD
C
H
L
M
O
seems
/sēm/ = VERB: lijken, schijnen, overkomen, toeschijnen, er uitzien alsof;
USER: lijkt, schijnt, lijkt erop, lijkt het, blijkt
GT
GD
C
H
L
M
O
select
/sɪˈlekt/ = VERB: kiezen, uitkiezen;
ADJECTIVE: select, uitgekozen, uitgelezen, exclusief, uitgekoozd, gedistingeerd, keurig, kieskeurig, chic;
USER: kiezen, select, selecteren, selecteer, selecteert
GT
GD
C
H
L
M
O
sense
/sens/ = NOUN: zin, gevoel, betekenis, verstand, besef, zintuig, begrip, belang, onderscheidingsvermogen;
VERB: voelen, aanvoelen, begrijpen, merken, gewaarworden, zich bewust worden van;
USER: zin, gevoel, zintuig, verstand, betekenis
GT
GD
C
H
L
M
O
sensuality
/ˈsen.sjʊəl/ = NOUN: sensualiteit, zinnelijkheid;
USER: sensualiteit, zinnelijkheid, sensuality, schoonheid sensuality, sensueel
GT
GD
C
H
L
M
O
sent
/sent/ = VERB: verzenden, sturen, versturen, zenden, uitzenden, doen toekomen, afzenden, gooien, doen gaan, schieten;
USER: verzonden, gestuurd, zond, gezonden, stuurde
GT
GD
C
H
L
M
O
separate
/ˈsep.ər.ət/ = ADJECTIVE: apart, afzonderlijk, afgescheiden, afgezonderd;
VERB: scheiden, afscheiden, verdelen, afzonderen, sorteren, uiteengaan, zich afscheiden, vaneengaan, weggaan, ontbinden, heengaan;
NOUN: afzonderlijk afdruk;
USER: apart, afzonderlijk, scheiden, aparte, afzonderlijke
GT
GD
C
H
L
M
O
settings
/ˈset.ɪŋ/ = NOUN: omgeving, zetting, vatting, achtergrond, omlijsting, montuur, toonzetting, arrangement, invatting, montering;
USER: instellingen, de instellingen, instellingen van, instellingen voor
GT
GD
C
H
L
M
O
shades
/ʃeɪd/ = NOUN: duisternis, schimmenrijk;
USER: tinten, schaduwen, schakeringen, kleuren, de kleuren
GT
GD
C
H
L
M
O
sharing
/ˈdʒɒb.ʃeər/ = VERB: delen, verdelen, deelnemen;
USER: delen, het delen van, het delen, delen van, deelt
GT
GD
C
H
L
M
O
show
/ʃəʊ/ = VERB: tonen, laten zien, vertonen, wijzen, bewijzen, uitwijzen, betonen, laten blijken, voorleggen, manifesteren;
NOUN: vertoon, vertoning;
USER: tonen, laten zien, vertonen, toon, zien
GT
GD
C
H
L
M
O
side
/saɪd/ = NOUN: kant, zijde, zijkant, zij, partij, aspect, wand, helling, kantje, elftal;
ADJECTIVE: zij-, ver;
USER: kant, zijkant, zijde, zij, side
GT
GD
C
H
L
M
O
since
/sɪns/ = ADVERB: sinds, sedert, sindsdien, geleden;
PREPOSITION: sinds, vanaf, sedert;
CONJUNCTION: sinds, aangezien, sedert, vermits, wijl;
USER: sinds, aangezien, sedert, omdat, vanaf
GT
GD
C
H
L
M
O
sing
/sɪŋ/ = VERB: zingen, bezingen, fluiten, kraaien, suizen, gonzen, zoemen, krijsen, tuiten;
NOUN: het zingen, zangbijeenkomst, het fluiten;
USER: zingen, zing, te zingen, zingt
GT
GD
C
H
L
M
O
sitting
/ˈsɪt.ɪŋ/ = ADJECTIVE: zittend;
NOUN: zitting, zittijd, stel broedeieren, broedsel, vacatie, vaste zitplaats;
USER: zittend, zitting, zitten, zit, vergadering
GT
GD
C
H
L
M
O
sketch
/sketʃ/ = NOUN: schets, tekening;
VERB: schetsen, ontwerpen, uitstippelen;
USER: schets, sketch, schets van, tekening, schetsen
GT
GD
C
H
L
M
O
so
/səʊ/ = ADVERB: zo, dus, toch, zus, ergo, ziezo;
CONJUNCTION: ook weer;
USER: dus, zo, zodat, dat
GT
GD
C
H
L
M
O
something
/ˈsʌm.θɪŋ/ = PRONOUN: iets, wat;
USER: iets, wat, iets wat, er iets, iets te
GT
GD
C
H
L
M
O
sort
/sɔːt/ = VERB: sorteren, rangschikken, uitzoeken, indelen, schiften;
NOUN: soort, aard, slag, klasse;
USER: sorteren, soort, soort ook, sort, soort ook die
GT
GD
C
H
L
M
O
soul
/səʊl/ = NOUN: ziel, geest, gemoed;
USER: ziel, soul, geest, ziel te
GT
GD
C
H
L
M
O
sound
/saʊnd/ = VERB: klinken, luiden, peilen, polsen;
NOUN: geluid, klank, toon;
ADJECTIVE: gezond, solide, deugdelijk;
ADVERB: gezond, solide;
USER: klinken, geluid, klinkt, horen, afgaan
GT
GD
C
H
L
M
O
speakers
/ˈspiː.kər/ = NOUN: spreker, voorzitter;
USER: speakers, luidsprekers, sprekers, de luidsprekers
GT
GD
C
H
L
M
O
speeds
/spiːd/ = NOUN: toespraak, spraak, rede, taal, redevoering, voordracht;
USER: snelheden, toerentallen, snelheid, versnellingen, versnelt
GT
GD
C
H
L
M
O
sport
/spɔːt/ = NOUN: sport, speling;
USER: sport, sport &, de sport
GT
GD
C
H
L
M
O
sporting
/ˈspɔː.tɪŋ/ = USER: sportieve, sport, sportief, sportevenementen, sporten
GT
GD
C
H
L
M
O
spyder
= USER: spyder, spyder het, spydermensen
GT
GD
C
H
L
M
O
start
/stɑːt/ = NOUN: begin, aanvang, voorsprong, afrit, afrij, verschrikking;
VERB: beginnen, starten, vertrekken, aanzetten, opschrikken, aan de gang maken;
USER: starten, beginnen, begin, start, te beginnen
GT
GD
C
H
L
M
O
subtitles
/ˈsʌbˌtaɪ.tl̩/ = NOUN: subtitel;
USER: ondertitels, ondertiteling, subtitles, ondertiteld, film
GT
GD
C
H
L
M
O
sur
GT
GD
C
H
L
M
O
system
/ˈsɪs.təm/ = NOUN: systeem, stelsel, bestel, gestel;
USER: systeem, stelsel, het systeem, systeem van
GT
GD
C
H
L
M
O
t
/tiː/ = USER: t, van T, De T
GT
GD
C
H
L
M
O
team
/tēm/ = NOUN: team, ploeg, elftal, equipe, span, werkgroep, toom, vlucht, bediening;
VERB: samenwerken, aanspannen;
USER: team, ploeg, team van, het team
GT
GD
C
H
L
M
O
that
/ðæt/ = CONJUNCTION: dat, opdat;
PRONOUN: dat, die, wat, welke;
ADVERB: zo;
USER: dat, die, dat de, wat
GT
GD
C
H
L
M
O
the
/ðiː/ = ARTICLE: de, het;
USER: de, het, van de
GT
GD
C
H
L
M
O
there
/ðeər/ = ADVERB: er, daar, aldaar, daarin, daarheen, vandaar, daarginds, ginds, derwaarts;
USER: er, daar, is er, zijn er, zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
they
/ðeɪ/ = PRONOUN: ze, zij, men;
USER: zij, ze, deze, dat ze, die
GT
GD
C
H
L
M
O
this
/ðɪs/ = PRONOUN: dit, deze;
USER: deze, dit, dit een, van dit, de
GT
GD
C
H
L
M
O
thrills
/THril/ = NOUN: sensatie, trilling, huivering, ontroering;
VERB: trillen, sidderen, ontroeren, aangrijpen, doen huiveren;
USER: sensatie, thrills, sensaties, spanning, trillingen,
GT
GD
C
H
L
M
O
to
/tuː/ = PREPOSITION: om, aan, naar, tot, voor-, bij, om te, ter, tegen, toe, tot aan, tot op, naar toe, to-, to;
USER: naar, aan, te, tot, om
GT
GD
C
H
L
M
O
today
/təˈdeɪ/ = ADVERB: vandaag, tegenwoordig, heden, op de huidige dag;
NOUN: heden, dag van vandaag;
USER: vandaag, om, vandaag de dag, huidige, vandaag nog
GT
GD
C
H
L
M
O
too
/tuː/ = ADVERB: te, ook, eveneens, evenzeer, nog wel, insgelijks;
CONJUNCTION: ook nog;
USER: ook, te, al te
GT
GD
C
H
L
M
O
tool
/tuːl/ = NOUN: gereedschap, werktuig, beitel, kwast, penis, tandhamer, stempelversiering;
VERB: bewerken, met geperste versieringen voorzien, met blinddruk versieren, mennen, rijden;
USER: gereedschap, werktuig, instrument, hulpmiddel, onderzoekshulpmiddel
GT
GD
C
H
L
M
O
touches
/tʌtʃ/ = VERB: aanraken, toetsen, beroeren, aanroeren;
NOUN: contact, aanraking, toets, gevoel, aanslag, tast, tastzin, betasting;
USER: raakt, aanrakingen, accenten, tintjes, details
GT
GD
C
H
L
M
O
tout
/taʊt/ = NOUN: klantenlokker, handelsreiziger;
VERB: klanten lokken, klanten werven, spioneren;
USER: tout, werven, sjacheraar, aanprijzen
GT
GD
C
H
L
M
O
translate
/trænsˈleɪt/ = VERB: vertalen, overzetten, doorseinen, uitleggen, overplaatsen;
USER: vertalen, te vertalen, translate, vertaald, vertaalt
GT
GD
C
H
L
M
O
trophy
/ˈtrəʊ.fi/ = NOUN: trofee, krijgsbuit;
USER: trofee, Trophy, trofee van, Trofeeënkast, beker
GT
GD
C
H
L
M
O
truly
/ˈtruː.li/ = ADVERB: echt, werkelijk, waarlijk, terecht;
USER: echt, werkelijk, waarlijk, echt moet, echte
GT
GD
C
H
L
M
O
try
/traɪ/ = VERB: proberen, trachten, uitproberen, streven, testen, pogen, vermoeien, ziuveren;
NOUN: poging;
USER: proberen, probeer, te proberen, probeert, probeer dan
GT
GD
C
H
L
M
O
type
/taɪp/ = NOUN: type, lettertype, zinnebeeld, drukletter, zetsel, voorbeeld, staaltje;
VERB: typen, tikken, symboliseren, voorbeeld zijn van;
USER: type, soort, het type, vorm, aard
GT
GD
C
H
L
M
O
typical
/ˈtɪp.ɪ.kəl/ = ADJECTIVE: typisch, eigenaardig;
USER: typisch, typische, normale, typerend, karakteristieke
GT
GD
C
H
L
M
O
under
/ˈʌn.dər/ = ADVERB: onder, beneden;
PREPOSITION: onder, krachtens, volgens, minder dan, beneden;
ADJECTIVE: beneden;
USER: onder, kader van, krachtens, het kader, het kader van
GT
GD
C
H
L
M
O
us
/ʌs/ = PRONOUN: ons, aan ons;
USER: ons, met ons, ons op, we, met ons op
GT
GD
C
H
L
M
O
used
/juːst/ = ADJECTIVE: gebruikt, afgewerkt;
USER: gebruikt, gebruikte, tweedehands, gebruik, toegepast
GT
GD
C
H
L
M
O
values
/ˈvæl.juː/ = NOUN: waarde, prijs, schatting;
VERB: waarderen, taxeren, schatten;
USER: waarden, waardes, waarde, de waarden
GT
GD
C
H
L
M
O
vehicle
/ˈviː.ɪ.kl̩/ = NOUN: voertuig, wagen, vehikel, rijtuig;
USER: voertuig, auto, voertuigen, het voertuig, wagen
GT
GD
C
H
L
M
O
vehicles
/ˈviː.ɪ.kl̩/ = NOUN: voertuig, wagen, vehikel, rijtuig;
USER: voertuigen, auto, Bedrijfsvoertuigen, Vehicles
GT
GD
C
H
L
M
O
version
/ˈvɜː.ʃən/ = NOUN: versie, uitvoering, vertaling;
USER: versie, uitvoering, version, versie van
GT
GD
C
H
L
M
O
video
/ˈvɪd.i.əʊ/ = NOUN: video;
ADJECTIVE: video-
GT
GD
C
H
L
M
O
vocabulary
/vəˈkæb.jʊ.lər.i/ = NOUN: woordenschat, vocabulaire, woordenboek;
USER: woordenschat, vocabulaire, woordenlijst, Woordenschatoefeningen, vocabularium
GT
GD
C
H
L
M
O
wanted
/ˈwɒn.tɪd/ = ADJECTIVE: gevraagd, gezocht;
USER: gezocht, wilde, wilden, wou, willen
GT
GD
C
H
L
M
O
was
/wɒz/ = USER: was, werd, is, was het
GT
GD
C
H
L
M
O
watch
/wɒtʃ/ = NOUN: horloge, wacht, toezicht, nachtwake, waakzaamheid, polshorloge, wachter, zakuurwerk, waarneming;
VERB: kijken naar, waken, uitkijken, volgen, letten op, bewaken, gadeslaan, bespieden, hoeden, waakzaam zijn, beloeren, nagaan, wakker blijven, op zijn hoede zijn, naogen, op wacht staan, in het oog houden;
USER: horloge, kijken naar, waken, letten op, kijken
GT
GD
C
H
L
M
O
way
/weɪ/ = NOUN: manier, wijze, weg, middel, kant, richting, gang, pad, baan, zij, vaart, wijs, handelwijze, gebruik, zijde, gewoonte, stapel, toestand, afstand, usance, aanwensel, uso, usantie, eigenaardigheid;
USER: manier, weg, wijze, manier waarop, manier om
GT
GD
C
H
L
M
O
we
/wiː/ = PRONOUN: we, wij;
USER: wij, we, dat we, hebben we
GT
GD
C
H
L
M
O
weight
/weɪt/ = NOUN: gewicht, wicht, last, belang, zwaarte, kracht, druk, pond, gezag, pressie;
VERB: belasten, zwaarder maken, bezwaren;
USER: gewicht, gewicht te, gewichtspercenten, gewicht van, gew
GT
GD
C
H
L
M
O
well
/wel/ = ADJECTIVE: goed, wel, gezond, in orde;
ADVERB: goed, wel, behoorlijk;
NOUN: goede, wel, put, bron, welzijn;
USER: goed, en, ook, zowel, vormt
GT
GD
C
H
L
M
O
were
/wɜːr/ = USER: waren, was, werden, zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
what
/wɒt/ = CONJUNCTION: wat, dat, hoeveel;
PRONOUN: wat, welke, welk, hetgeen, wat voor, datgene wat, dat wat, al wat, welk een;
ADJECTIVE: welke;
USER: wat, welke, hoe, waar, wat er
GT
GD
C
H
L
M
O
whether
/ˈweð.ər/ = CONJUNCTION: of, hetzij;
PRONOUN: wie van beiden, welke van twee;
USER: of, hetzij, al, vraag of, ook
GT
GD
C
H
L
M
O
which
/wɪtʃ/ = ADJECTIVE: welke, welke dan ook;
CONJUNCTION: die, dat, welke, wat, welk;
PRONOUN: die, dat, welke, wat, welk, hetgeen, wie, hetwelk;
USER: welke, die, wat, dat, welk
GT
GD
C
H
L
M
O
white
/waɪt/ = ADJECTIVE: wit, blank, grijs, blanco, spierwit, kleurloos;
NOUN: blanke, het wit, witte kleur, eiwit, witheid;
VERB: wit maken;
USER: wit, witte, een witte, white, wit wordt
GT
GD
C
H
L
M
O
why
/waɪ/ = ADVERB: waarom, hoezo;
CONJUNCTION: waarom, hoezo;
NOUN: de reden, het waarom;
USER: waarom, Daarom, reden waarom, de reden waarom, waarom de
GT
GD
C
H
L
M
O
will
/wɪl/ = VERB: zullen, willen, wensen, testeren, legateren;
NOUN: wil, testament, wens, wilskracht, willekeur, uiterste wil, verbond, laatste wil;
USER: zullen, wil, zal, u
GT
GD
C
H
L
M
O
with
/wɪð/ = PREPOSITION: met, bij, van, door, samen met;
USER: met, met een, van, bij, met de
GT
GD
C
H
L
M
O
worked
/wərk/ = VERB: werken, functioneren, laten werken, gaan, bewerken, effect hebben, bedienen, bewegen, uitrekenen, scheppen, borduren, exploiteren;
USER: werkte, gewerkt, werkten, gewerkte, werkt
GT
GD
C
H
L
M
O
working
/ˈwɜː.kɪŋ/ = NOUN: werking, bewerking, bedrijf, exploitatie, groeve, mijn;
ADJECTIVE: werk-, werkzaam, werkend, bruikbaar, praktisch, bedrijfs-;
USER: werkend, werkzaam, werking, werken
GT
GD
C
H
L
M
O
worth
/wɜːθ/ = ADJECTIVE: waard;
NOUN: waarde, verdienste, gehalte, innerlijke waarde;
USER: waard, waarde, moeite waard, moeite, de moeite waard
GT
GD
C
H
L
M
O
would
/wʊd/ = VERB: zullen, willen, wensen, testeren, legateren;
USER: zou, zouden, zou doen
GT
GD
C
H
L
M
O
you
/juː/ = PRONOUN: u, je, jij, jou, jullie, gij, aan je, aan jou, gijlieden;
USER: u, je, jij, jullie, kunt
GT
GD
C
H
L
M
O
your
/jɔːr/ = PRONOUN: uw, je, jouw, van jouw;
USER: uw, je, jouw, een, de
GT
GD
C
H
L
M
O
zen
/zen/ = NOUN: Zenboeddhisme;
USER: zen, van Zen, zen zorg, zen zwart
270 words